Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5266

Datum uitspraak2005-10-20
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/42360
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring / nationale veiligheid / bijwonen strafzaak. Verzoeker, van Marokkaanse nationaliteit, heeft de rechtbank verzocht verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep zal hebben beslist. Aan de grieven tegen de ongewenstverklaring, uitgezonderd het beroep op artikel 3 EVRM, kan verzoeker geen uitzettingsverbod ontlenen, omdat de enkele uitspraak omtrent de ongewenstverklaring verzoeker niet een recht op verblijf hier te lande kan opleveren. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd of overtuigende argumenten aangegeven die twijfel oproepen omtrent het antwoord op de vraag of verzoeker na uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Het aangevoerde rechtvaardigt dan ook geen uitzettingsverbod. Verzoeker heeft op dit moment niet het recht in Nederland te verblijven en de enkele uitspraak in beroep omtrent de ongewenstverklaring kan daarin evenmin voorzien. Onder die omstandigheden kan van een recht voor verzoeker om de strafzaak bij te wonen geen sprake zijn. Het belang de strafzaak te kunnen bijwonen en zich te kunnen verdedigen tegen de tenlastegelegde feiten is weliswaar een evident belang, maar in deze vreemdelingrechtelijke procedure onvoldoende zwaarwegend om het door verweerder aangevoerde belang van de nationale veiligheid bij spoedige uitzetting langerdurend opzij te kunnen zetten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat het bijwonen van de strafzaak niet meebrengt dat verzoeker in verband met de behandeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring voortdurend in Nederland moet verblijven, en voorts dat niet gebleken is dat het afwijzen van de verzochte voorlopige voorziening verzoeker elke mogelijkheid ontneemt zijn strafzaak in Nederland bij te wonen. Verweerder kan immers voor die periode de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Afwijzing verzoek.


Uitspraak

Rechtbank ‘s Gravenhage nevenzittingsplaats Haarlem voorzieningenrechter U I T S P R A A K artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 05/42360 (voorlopige voorziening) inzake: A, geboren op [...] 1978, van Marokkaanse nationaliteit, alias: A / A, geboren op [...] 1978, van Spaanse nationaliteit, A, geen geboortedatum of nationaliteit, A, geen geboortedatum of nationaliteit, A geen geboortedatum of nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. E. Metzger, advocaat te Amstelveen. tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder verzoeker tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het ingediende bezwaar van 16 juni 2005 is bij besluit van 29 september 2005 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 30 september 2005 beroep ingesteld. 1.2 Verzoeker heeft op 13 juni 2005 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft naar aanleiding van het besluit op bezwaar op 30 september 2005 het petitum van de voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat hij de rechtbank thans verzoekt om verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep in de onderhavige zaak heeft beslist. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser heeft op 23 februari 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel arbeid als zelfstandige. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 november 2004 afgewezen. Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (kenmerk AWB 05/26745 en 05/26746) is verzoekers beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘arbeid als zelfstandige’ gegrond verklaard en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. In een door de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) uitgebracht ambtsbericht van 23 december 2004 wordt geconcludeerd dat A alias A alias A, alias A, alias A een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid, aangezien hij deel uitmaakt van een islamitisch terroristisch netwerk dat jonge moslims rekruteert. Verzoeker is op 2 november 2004 aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld. Op 22 september 2005 is de voorlopige hechtenis opgeheven en is verzoeker op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring gesteld. 2.4 Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard wegens gevaar voor de nationale veiligheid en vanwege het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op ambtsberichten van de AIVD van 16 april 2004, 9 juni 2004, 4 november 2004 en 23 december 2004. 2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Verzoeker heeft thans geen rechtmatig verblijf en zijn procedure over een verblijfsvergunning regulier zal, naar verweerder veronderstelt, worden afgewezen. Een gegrond beroep in deze procedure zal evenmin rechtmatig verblijf opleveren. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker na uitzetting zal worden onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Het ter zitting door verzoeker gestelde belang van het bijwonen van zijn strafzaak is geen belang dat in deze vreemdelingenrechtelijke procedure een verbod op uitzetting kan rechtvaardigen. 2.6 Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat zijn belang bij het treffen van de verzochte voorlopige voorziening gelegen is in het kunnen bijwonen van zijn strafzaak. De strafzaak zal naar verwachting op 5 december 2005 een aanvang nemen en eind januari 2006 worden afgerond. Verzoeker heeft het recht zich daar in persoon te kunnen verdedigen tegen de hem tenlastegelegde feiten. Daarbij komt dat de uitkomst van de strafzaak van essentieel belang is voor de onderhavige zaak. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat het beroep tegen de ongewenstverklaring kans van slagen heeft. Een ambtsbericht van de AIVD is in een strafproces geen zelfstandig bewijs en kan dat in deze procedure dus ook niet zijn. Vermoedens zijn onvoldoende voor ongewenstverklaring. De ongewenstverklaring levert voorts een schending op van de artikelen 8 en 3 van het EVRM. Op grond van de anti-terroristen wetgeving in Marokko en als gevolg van de onderzoeksactiviteiten van de AIVD zal verzoeker in Marokko zwaar worden bestraft op grond van verdenking van terroristische/fundamentalische activiteiten, mogelijk zonder voorafgaande veroordeling. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.7 Vast staat dat verzoeker niet beschikt over een verblijfstitel en dat hem op dit moment, ook indien de ongewenstverklaring buiten beschouwing wordt gelaten, geen rechtmatig verblijf in Nederland toekomt. Aan zijn gronden tegen de ongewenstverklaring, uitgezonderd het beroep op artikel 3 EVRM, kan verzoeker dan ook geen uitzettingsverbod ontlenen, omdat de enkele uitspraak omtrent de ongewenstverklaring hem niet een recht op verblijf hier te lande kan opleveren. 2.8 Van de zijde van verzoeker zijn geen stukken overgelegd of overtuigende argumenten aangegeven die twijfel oproepen omtrent het antwoord op de vraag of verzoeker na uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Het aangevoerde biedt thans onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat artikel 3 EVRM aan de uitzetting van verzoeker in de weg staat en een uitzettingsverbod rechtvaardigt. 2.9 Ten aanzien van het ter zitting gestelde recht dan wel belang de behandeling van de strafzaak in Nederland te mogen bijwonen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals hierboven reeds overwogen, heeft verzoeker op dit moment niet het recht in Nederland te verblijven en kan de enkele uitspraak in beroep omtrent de ongewenstverklaring daarin evenmin voorzien. Onder die omstandigheden kan van een recht voor verzoeker om de strafzaak bij te wonen geen sprake zijn. Het belang de strafzaak te kunnen bijwonen en zich te kunnen verdedigen tegen de tenlastegelegde feiten is weliswaar een evident belang, maar in deze vreemdelingrechtelijke procedure onvoldoende zwaarwegend om het door verweerder aangevoerde belang van de nationale veiligheid bij spoedige uitzetting langerdurend opzij te kunnen zetten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat het bijwonen van de strafzaak niet meebrengt dat verzoeker in verband met de behandeling van het beroep tegen de ongewenstverklaring voortdurend in Nederland moet verblijven, en voorts dat niet gebleken is dat het afwijzen van de verzochte voorlopige voorziening verzoeker elke mogelijkheid ontneemt zijn strafzaak in Nederland bij te wonen. Verweerder kan immers voor die periode de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. 2.10 Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 2.11 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2005, in tegenwoordigheid van J.A. Huismans als griffier. Afschrift verzonden op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.